20 november 2011

'Neem het niet!'

Verzet tegen geweld is het vertrekpunt van de tweede gedachte die Levinas in zijn essay ‘Naamloos’ naar voren schuift als een waarheid gepuurd uit de ervaring van de concentratiekampen. Het gaat hem daarbij om het geloof dat de menselijke waardigheid zal overwinnen, dat de waarden van de mens niet ten onder zullen gaan:

‘Wanneer ‘alles geoorloofd is’, bestaat de hoogste plicht in de verantwoordelijkheid die men voelt ten aanzien van deze waarden die de vrede mogelijk maken: in een heelal vol oorlog niet concluderen dat alleen oorlogvoeren zekerheid geeft; niet heulen met de tragische situatie die hoort bij de mannelijke deugden van een wanhopig sterven en moorden; om geen andere reden gevaarlijk dan om de gevaren af te wenden, zodat men weer onder de schaduw van zijn wijngaard en vijgenboom terug kan keren.’ (1)

Deze gedachte is behoorlijk compact verwoord, en bij de hedendaagse lezer dreigen er minder relevante echo’s mee geassocieerd te worden. De terugkeer naar de ‘waarden’ (en normen) roept oppervlakkige politieke slogans wakker die sinds de vroegere Britse premier John Major wel eens vaker de kop opsteken. Maar zoals de verbinding met het ‘wanhopig sterven en moorden’ al aangeeft, gaat het hier niet om politieke slogans.

Allicht een betere maatstaf dan de politieke waan van de dag is literatuur waarin desastreuze, ervaringen zoals die waaraan Levinas refereert, in taal getransformeerd worden. De winnaar van de Nobelprijs voor de literatuur 2009, de Roemeense Herta Müller, brengt in haar roman ‘Ademschommel’ (2) een poëtisch relaas van een kampervaring. Het heeft me enige moeite gekost om haar poëtische taal met de harde inhoud van haar roman te verzoenen. Zo leken haar poëtische dingprotagonisten (bv. de hongerengel, de reddingruil met de horizon) in eerste instantie een vorm van verblinding, een betovering die allesbehalve op zijn plaats is. Maar het is misschien hier zoals Zizek opmerkt: ‘Adorno’s beroemde uitspraak lijkt bijgesteld te moeten worden: niet poëzie is onmogelijk na Auschwitz, maar proza. Realistisch proza faalt waar de poëtische evocatie van de ondraaglijke sfeer van een kamp slaagt.’(3))

Naar het einde van Müllers roman trekt de hoofdpersoon zijn besluiten uit zijn vijf jaar durende kampervaring, waarin hij als dwangarbeider zware lichamelijke arbeid verricht en bijna verhongerde. Een van zijn vijf besluiten luidt als volgt: ‘Het kamp-wij is een enkelvoud.’ Het is ontluisterend om te lezen hoe bijvoorbeeld een man zijn vrouw laat verhongeren door in de kantine naast haar te komen zitten en haar soep uit te lepelen tot zij het ‘doodshoofdaapjesgezicht, de spleetbek van het ene oor nar het andere, de witte haas in haar wangholtes en gezwollen ogen’ kreeg. Het geweld van een lepel in koolsoep: het kamp-wij is inderdaad een enkelvoud. De naaste niet als de Andere, maar als een concurrent.

Levinas lijkt op het eerste zicht in zijn vasthouden aan de menselijke waardigheid voorbij te gaan aan het enkelvoud van het kamp, en vooral, aan de oorlogszuchtigheid van de mens. Maar het is net in het overstijgen van het geweld door het vasthouden aan het geloof in de menselijke waardigheid, dat Levinas een hoger meervoud opzoekt. Zijn tweede waarheid verkrijgt zo een poëtische schoonheid, die het ondraaglijke van het menselijk geweld overschrijdt. Zijn woorden worden abstract en, op een geheel eigen manier, in het blijvend verbinden van de mens met de transcendentale abstractie die zijn waardigheid uitmaakt, religieus.

Voor wie daarin een te groot gehalte aan verblinding vreest, is er nog altijd de werkelijkheid om Levinas’ abstracte waarheid aan te toetsen: de Arabische Lente is slechts één voorbeeld, Occupy Wall Street, een andere. Of, het in 2011 gepubliceerde, kernachtige en inspirerende pamflet: ‘Neem het niet!’ door de in 1917 geboren Buchenwaldoverlever Stéphane Hessel. De woorden waarmee hij eindigt, liggen in de geest van Levinas’ tweede waarheid, en zullen velen aanspreken:
‘Aan al degenen, mannen en vrouwen, die de eenentwintigste eeuw haar beslag zullen geven, zeggen wij, met gevoelens van genegenheid:
‘Scheppen is weerstand bieden.
Weerstand bieden is scheppen.’’

(1) Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, Ambo, 2003
(2) Slavoj Zizek, Geweld, Boom, 2008, p. 10.
(3) Herta Müller, Ademschommel, vertaling Ria van Hengel, De Geus, 2009
(4) Stéphane Hessel, Neem het niet!, Van Gennep, 2011

14 juni 2011

Woorden en verblinding

Zoals in de lever cholera en woede, verbergen de blinde woorden zich
in zichzelf. Er zitten
zwarte knobbels op je tong. Er is geen
hoop of geluid.

(Antonio Ganomeda, uit ‘Koud van Grenzen’ in ‘Boek van de kou’ Vert. Bart Vonck)

Levinas is een filosoof die de kwetsbaarheid als de grote uitdaging van het menselijke bestaan naar voren schuift, het ethisch appel. Hij gaat daarvoor grote, verblindende woorden niet uit de weg. De mens is een gegijzelde van de andere. De relatie tot de andere is er een van asymmetrie. We zijn niet elkaars gelijken: de ander staat hoger dan ik. Het appel van de andere mens stopt nooit. Vlucht in de zelfgenoegzaamheid is geen optie. No cocooning. Geen zelfontplooiing als hoogste goed. Levinas is gezagstrouw maar is voorstander van een permanente revolutie: geen enkel staatssysteem is af, en een systeem heeft altijd weer de neiging om het over te nemen van de individuele, kwetsbare mens. Sinds de revolutie op het Tahrirplein in Caïro zijn er de laatste tijd genoeg voorbeelden te rapen van systemen die de mens onderdrukken en mensen die ertegen in opstand komen.

Er gaat bovendien haast geen week voorbij of er wordt wel ergens de Holocaust aangehaald als één deel van een vergelijking, om een probleemstelling kracht bij te zetten, meestal vanuit het daderperspectief waarbij een groepering of politiek gedachtegoed vergeleken wordt met de opkomst van het nazisme. Zo werd de Nederlandse politicus Wildiers onlangs ‘de blonde Hitler’ genoemd. Anderen verdwalen in de verblinding van het extreme en tonen begrip voor Hitler of het nazisme, zoals de cineast Lars von Trier. De schok van de Holocaust wordt hier misbruikt door die zonder veel omhaal naar een ander discours te verhuizen. Meestal is de taal het vehikel dat de overgang geruisloos laat gebeuren. Het zijn daarom veelal gevallen van on-taal die nopen tot her-kennismaking met de geschiedenis, of met denkers als Levinas die er zich over bezinnen en on-taal ontmaskeren.
Levinas oogst drie waarheden uit de ervaringen van de concentratiekampen, Het is interessant om in deze drie waarheden de rol van de taal te verkennen. In dit stukje bekijken we zijn eerste vaststelling:
‘Om menselijk te leven, hebben de mensen oneindig veel minder nodig dan de magnifieke beschavingen waarin zij leven – dat is de eerste waarheid’ (*).
Deze eerste waarheid sluit aan bij de ervaringen van de diaspora, het gettobestaan van de joden en uiteindelijk de gruwel van de concentratiekampen.
Enerzijds is het een erg joodse waarheid die vertrekt van het onarchitecturale karakter van het joodse leven: de tempelloosheid, de loofhutten in de woestijn, de veertigjarige loutering van het nomadische bestaan. Het wortel schieten, het dwepen met de natuur en met bijzondere plaatsen (zoals bijvoorbeeld in toerisme), de gehechtheid aan de nationalistische of regionalistische heimat, het plaatselijke, het eigen huis, de Vlaamse baksteen, het is alles bijzonder onjoods.
Anderzijds is het ook een universeel bedoelde waarheid. Joods zijn is immers voor Levinas niet het uitverkoren zijn tot een bevoorrechte positie als volk met wie god een bijzondere band heeft, maar een universele conditie van de mens die zich uitverkoren weet om tegemoet te komen aan het appel van het menselijke gelaat. God is bij Levinas een afwezige. Religie heeft voor Levinas het atheïsme in zich, neemt het in zich op en richt zich op de verbinding met de andere mens, niet met een persoonlijke transcendentie. De transcendentie ligt in de andere mens, die de Andere wordt.

Het is een waarheid die naar het onmateriële van woorden neigt. Vele materiële zaken kunnen gemist worden. Levinas heeft het over een terugkeer naar de woestijn. Het laat zich raden dat woorden in de verlatenheid van de woestijn, het getto, het concentratiekamp onmisbaar zijn om de waarden van het menselijke in gedachten te houden of uit te spreken. Woorden in al hun immaterialiteit, zoals muziek, dragen het (joodse) dakloze in zich, en storen er zich niet aan. Ze zijn bovendien, vaak in filosofie, maar bij uitstek in poëzie, niet éénduidig, en nodigen daarom uit tot een dialoog. Ze hebben de lezer of toehoorder nodig, geven zich bloot en wachten op een interpretatie en antwoord. Ze zijn Levinasiaans omdat ze naar de andere mens reiken: woorden zijn dialoogzuchtig en gelaatszoekend.

Net in deze context kunnen we de januskop van de taal niet uit het oog verliezen. De eerste waarheid die Levinas uit de joodse oorlogservaringen puurt, is tot stand gekomen temidden van het taalgeweld ter ‘voorbereiding’ en ter ‘ondersteuning’ van de systematische genocide. Het was de joodse linguïst Victor Klemperer die het perfide karakter van de taal van het derde rijk bestudeerde en het een eigen lexicon gaf: de Lingua Tertii Imperii.
Woorden tonen zich hier oorlogszuchtig en gelaatsvernietigend.

Filosofie, zoals liefde en kunst, staat bloot aan de gevaren van verblinding: de ideologische, de verblinding van de roes, het schone en het sublieme. Sommige lezers van Levinas bemerken in diens onvoorwaardelijke overgave aan de ‘gijzeling’ door het gelaat van de andere mens wellicht iets van de verblinding van het sublieme. Hoe dan ook, de eerste waarheid die hij in zijn essay ‘Naamloos’ uit de ervaringen van de Shoah naar voren schuift, leest als tot ons gekomen door de nauwe hals van een fles in een zee van geweld. Het is het verzet van het gelaat van de mens tegen de onmenselijkheid, het verzet ook van de taal.

(*) Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, p. 77. Amsterdam: Ambo, 2003
Deze tekst verschijnt in 'Digther'