29 oktober 2007

Dichter kan het niet

Ware het niet een voorbeeld van het hoe en waarom van de verhouding tussen de poëzie en de wereld, ik viel u niet lastig met een particulier verhaal over een ‘voordracht’ van dichters op een festival. Zoiets als dichters aan huis, alleen was het huis geen huis, maar een tent. En alleen was de tent geen tent maar bleek die onverwacht ook nog eens een piepklein iglootje van doorschijnende plastic te zijn, met een mangat als ‘deur’. Er konden met een schoenlepel hooguit 4 mensen in, dichter incluis. De combinatie dichter-tent had te maken met het overkoepelende festivalconcept. Alle vragen en antwoorden omtrent tenten of omtrent de poëzie en behuizingen in het algemeen had ik bij die gelegenheid bij mezelf samengevat tot ‘het zij zo’. Verder was ik er gerust in: geen kat zou zich naar mijn ondeskundige mening naar de dichterlijke tentjesplek begeven, laat staan zich in zo’n piepje laten lokken, temeer omdat de start voor deze volkslokkerij pas rond 23u gepland was. Minder belangrijke vragen over het wel en wee van de smetteloze boetiekkledij van eerder op de dag gesignaleerde deftige provinciaalsteedse festivalgangers leken me bijgevolg al helemaal academisch.

Bij wijze van kamerbreed tapijt lag er een badhanddoek in elk dichterlijk optrekje en al lang voor het laatavondlijke aanvangsuur dienden zich de eerste gegadigden aan. Stipt om 23u had ik een gezelschap van drie welgeklede dames op leeftijd in mijn plastieken walvis. De vloerbekleding bleek zelfs een dame in het wit te kunnen behagen. Een moment van proefondervindelijke waarheid zat vervolgens aan tijd, plaats en lichaam vastgeklonken: er bevonden zich drie mensen in mijn wel zeer onmiddellijke omgeving en poëzie was wat ze wilden. Achter me kwaakten padden in de nabij gelegen vijver, verderop klonk festivalmuziek en er zat niets anders op dan op mijn badhanddoek van wal te steken. Het ruime sop in. Wat ze zich bij poëzie voorstelden, wat ze graag wilden horen, zo wendde ik me met op-de-rand-van-de-afgrond overlevingsinstinct tot mijn publiek. ‘Kolder’ antwoordde de dame in het wit me prompt. Tijd en ruimte om naar adem te happen was er niet. Er diende gehandeld. Dus las ik een gedicht met een speelse wending op zo kolderiek mogelijke wijze voor. De dame in het wit glunderde en knikte goedkeurend. Tot mijn opluchting had ze haar bonnetje voor kolder bevredigend in kunnen ruilen.

‘Iets romantisch’, vroeg een heer een gezelschap later ‘Iets uit het blauwe boekje’, koos een mevrouw uit een ander gezelschap toen ik mijn twee dichtbundels, een rode en een blauwe, in de lucht hield. Alle redenen bleken goed, als er maar inspraak was. Later op de avond, die ondertussen de nacht was ingegleden, de padden achter me nog steeds onversaagd blaaskakend, kroop een jong gezin mijn onderkomen in. Dochtertje Sara had er eigenlijk geen zin in gehad, zo vergoelijkte haar mama Sara’s weinig enthousiaste snoetje. Haar broertje blonk ondertussen van binnenuit mijn tent vol. Nog een geluk dat ik een paar fabeltjes uit mijn rode boekje kon toveren en die voorlezen, weliswaar nadat ik ze eerst met veel eenvoudige verhalende uitleg naar mijn gevoel grotendeels onttoverd had. Ook Sara bleek te kunnen blinken. en eerlijk, het was een goed gevoel met een hoog geluksgehalte: fondant serotonine.

In vergelijking met voordrachtsgelegenheden in meer conventionele poëziehuizen, vaak gevuld met gepensioneerde gesoigneerden die cultuurparticiperend en receptiewijnnippend nog wel enkele decennia beschaafd aan de gang zullen blijven, waren de pieptentjes eigenlijk een verademing. Er kwamen mensen naartoe van dezelfde bevolkingsgroep als die zich naar de hyperbeschaafde voordrachtplaatsen begeven, maar na de rite de passage van het bukkend kruipen door de nauwe doorgang in de plastieken tentjes hadden ze een transformatie ondergaan. Er lag iets als kinderlijke aandacht in hun aan het donker gewend geraakte ogen, een goed dat in de tempels der gesoigneerden eerder zeldzaam is. Poëzie is daar immers vaak een geheel in de lijn der verwachtingen ingebed moment van bijna-vervreemding van hun minutieus georganiseerd comfortbestaan. Een luxehoer.

Er is hoe dan ook iets vreemds met poëzie. Mensen komen er naar luisteren, en willen blijkbaar graag be-orakeld (want wie vat na één lezing de trage gelaagdheid van een gedicht, als dat gedicht niet op een snelle hap gesneden is?) Hopen ze op een onverhoedse waarheid, een niet-alledaagse ontroering, een quasi-religieus ritueel, een groepskippenvelgevoel, een dichter op ware kleinte, een nog niet gehoorde stem? Een rencontre met de taal zoals ze die zich niet meteen kunnen voorstellen en waarvoor ze dan maar onvoorstelbaar en wel om middernacht genoegen nemen met een grasnatte handdoek in een doorschijnend iglootje?

Na afloop van de tentjesnacht zag ik Sara in gedachten weer voor me zitten. Er bevrijdde zich een nachtelijke dagdroom aan mijn die avond door claustrofobische rencontres met mensen van allerlei - welaan dan maar - poëticale strekkingen tot barstens toe opgenomen indrukkenreservoir. Uiteraard werd Sara door mijn geestesoog voor het leven tot de poëzie geroepen. Ze werd zelfs een gevierd dichter. Op 87-jarige leeftijd kreeg ze de Nobelprijs voor de literatuur. Aan journalisten verklaarde ze, zwaar gerimpeld maar nog steeds fondant blinkend, hoe ze als achtjarige op een ondoorgrondelijke nacht tegen haar zin door kwakende padden tot de poëzie was betoverd.