Niet lang geleden woonde ik een poëzievoordracht bij in de universiteitsbibliotheek van Leuven. In de prachtige leeszaal zaten vele jonge mensen; zowel in getale als in leeftijd een uitgelezen publiek voor de poëzie. Na afloop van de voordrachten kreeg het publiek het woord en konden er vragen gesteld. Van de jonge mensen kwamen jammer genoeg geen vragen, maar een dame van zekere leeftijd stond recht en vroeg op licht uitdagende toon waarom poëzie tegenwoordig nooit eens optimistisch of vrolijk was; waarom het altijd over droefheid en afzien en negatieve dingen ging.
Deze vraag is op zijn minst in de bovenlaag een instinker. Wie de vraag zelf niet in vraag stelt, gaat immers akkoord met de onderliggende premisse dat poëzie tegenwoordig nooit eens optimistisch of vrolijk is, maar de arme lezer altijd en overal onvermoeibaar met naargeestigheden om de oren slaat. U heeft nu wellicht al minstens één hedendaags gedicht of dichter in het hoofd die deze boutade doodleuk onderuit haalt. Los daarvan is het een vraag die een antwoord verdient. Het gebruikelijke antwoord is er een van mild cynisme: of de dame in kwestie vergeten is hoe desastreus de vorige eeuw buiten de eigen gecultiveerde jardin huis gehouden heeft en of een dichter dan maar opleukend over lijken moet gaan? Of de dame niet wist dat het sinds de romantiek binnen welke kunstvorm dan ook niet meer zomaar kan om de schoonheid en de blijmoedige verheerlijking daarvan als groots ideaal hoog te houden? Dat klopt natuurlijk allemaal, maar de vraag kan ook indringender onderzocht worden.
In de nieuwe essaybundeling van filosoof Ger Groot komt net deze kwestie uitvoerig aan de orde. Het boek, De gelukkigste illusies, opent met een hoofstuk over het stierengevecht, het soort activiteit dat de vragenstelster van hierboven wellicht niet onder de noemer ‘blijmoedig’ zou klasseren. Groot beschrijft hoe hij deelnam (Qué? Si!) aan een cursus stierenvechten, legt uit waarom het zo moeilijk is om het stierenvechten te verdedigen, en waarom hij toch wil dat het blijft bestaan. Hij onderzoekt verschillende interpretaties van het stierengevecht of corrida zoals het met meer Spaanse bloedkleurklinkers over de tong gaat. Hij vindt dat deze interpretaties vaak te kort schieten omdat ze het tragische aspect ervan uit het oog verliezen. Twee grote interpretatiestromingen komen aan bod: die van de Franse schrijvers Georges Bataille en Michel Leiris enerzijds en die van de Franse filosoof Alain Renaut en de Spaanse socioloog Enrique Gil Calvo anderzijds. In de interpretatie van de laatsten worden de technische en artistieke elementen belicht, met nadruk op de overwinning van de mens door de rede, berekening, manipulatie. In die van Bataille en Leiris staat de overwinning van de mens op de gewelddadige wanorde van het sublieme voorop. Elk stierengevecht is een ritueel dat het sublieme terugdringt naar de plaats die het heeft: iets wat de mens niet aan kan en wat door hem keer op keer met veel moeite voor even bedwongen moet worden.
Groot meent dus dat beide interpretaties tekort schieten: ‘Beide visies blijven onbevredigend, omdat ze het tragische aspect van de corrida, dat niettemin door hen allen met nadruk wordt vermeld, niet werkelijk weten te integreren. Bij de eersten verdwijnt de tragiek in een grensoverschrijdende economie van verspilling, bij de laatsten in een dialectische economie van vooruitgang en verlichting. Deze dubbele vergetelheid van de tragiek wreekt zich in de miskenning van de melancholie, die een wezenlijk onderdeel van de corrida uitmaakt en die scherp contrasteert met het optimisme dat beide interpretaties in haar benadrukken.’ De eerste interpretatie (de herhaalde overwinning van de rechtsorde op de wanorde van het sublieme) gaat voorbij aan de ‘sublieme soevereiniteit van de stier’. De tweede interpretatie met zijn bewondering voor de technische rede van de torero sluit aan bij een wereld waarin het sublieme zoals we dat kenden voor de moderne tijden verdwijnt, waarin ‘de dood een achterbakse aangelegenheid wordt en de nachtzijde van het bestaan wordt veroordeeld tot woordloze clandistiniteit.’
Groot besluit dat hoewel deze interpretaties van het stierengevecht niet volstaan en het niet kunnen halen van nuchtere bemerkingen over onnodig dierenleed en gedachten van nutsbeschouwelijke aard, de corrida toch niet mag verdwijnen. In zijn gestileerde confrontatie met de dood is het een cultuuroverschrijdend fenomeen (dus niet uitsluitend gebonden aan de Zuid-Franse en Spaanse cultuur, een visie in weerwil van zijn ongetwijfeld persoonlijke belevenis van die cultuur, gezien hij melding maakt van zijn dochtertje met ‘Iberisch bloed’) en een belangrijke ervaring om ons besef over de strijd tegen de dood niet te banaliseren. Maar met dit hoofdstuk over de stier komen we nog niet dichter bij een antwoord op de vraag van de dame over de vermeende afwezigheid van blijmoedigheid en geluk in de poëzie. Het hoofdstuk is wel noodzakelijk om Groots houding in verband met een gelijkaardige klacht te begrijpen.
Het tweede hoofdstuk, Het schrikwekkende, gaat over de primaire plaats die het schrikwekkende zich veroverd heeft in de kunst, nadat die zich in de loop van de 18de eeuw van de esthetica geëmancipeerd had. God verdween van het toneel, diende niet langer dienend in de kunsten verheerlijkt te worden en voor de individuele kunstenaar kwam er een trooneerbiedwaardige plaats als schepper vacant. De kunst kreeg er een dimensie bij die voordien in haar niet eens gezocht werd. Bovendien raakten zowel kunstenaar als kunstbeschouwer gaandeweg meer en meer in de ban van de categorie van het sublieme: dat wat overdondert, beangstigt, het unheimliche suggereert. Groot bespreekt vooral de beeldende kunsten, maar de vraag van onze poëzieliefhebster gaat in dezelfde richting: als gevolg van de ontwikkelingen in de kunst, zo stelt Groot, ‘maakt het gemiddelde kunstmuseum vandaag de dag een wat mistroostige indruk. Het grossiert in een mengsel van ascetische grootsheid en heftige ontluistering, waar een bezoeker zelden blij van wordt. Het woord ‘verblijding’ zelf lijkt bij menig conservator of criticus al een lichte fobie op te roepen. Dus mijden de kunstfunctionaris en zijn publiek elkaar liever en blijft de kunst – voor zover ze officieel wordt omarmd – opgesloten in een neerslachtig getto waarin ze hardnekkig volhoudt Kunst te zijn.’ (p. 136)
Groot ziet niet al te veel heil in deze ontwikkeling in de kunsten omdat hij meent dat de kunstenaar op die manier in een vicieuze cirkel van sadisme, van telkens weer moeten shockeren en pijnigen geraakt is. De kunst heeft zich zo te veel op haar schouders gehaald. De taak van de uiting van het sublieme, het sacrale à la Bataille, het religieuze zonder religie is te zwaar om dragen: ‘daarin liep ze ten slotte hopeloos vast. Als exploratie van het fysieke verloor ze zich meer en meer in een ijle conceptualiteit. En als draagster van een eigen, unieke boodschap, die zij louter op grond van haar eigen bestaan bezat, verdwaalde zij in een steriel autisme, dat zijn kracht voornamelijk aan een doorgedreven wantrouwen ontleende.’ (p. 143) Dat wantrouwen licht Ger Groot in een essay over het cynisme nader toe: de cynicus meent achter elke realiteit een onderliggende, negatieve realiteit te kennen en zet zich wantrouwend op een platform van superieure observator. Voor Groot ligt de weg van de kunst in het loslaten van haar rol als Ersatzreligie, in het gestalte geven van de zintuiglijkheid en het gevoel, het alledaagse ook. Hij ziet de hoge en de lage cultuur op die manier meer en meer samenkomen, en meent dat er een grotere waardering voor vakmanschap en inventiviteit zal groeien. Hij hoopt dat de kunst zich op die manier bevrijdt van de dwang van het schrikwekkende.
Deze twee hoofdstukken typeren Ger Groot in wat hij zelf in zijn inleiding de ‘zwalkende gang’ van zijn boek noemt: eenduidigheid is er niet te vinden, eerder een heen en weer gaan tussen verschillende visies. Zijn neiging om de kunst van het schrikwekkende af te willen helpen, staat immers in tegenstelling tot zijn fascinatie voor het stierengevecht, waarin de toeschouwer wel oog in oog komt met het schrikwekkende sublieme.
Los van deze vaststelling, blijft het moeilijk Groots redenering over de ‘bevrijding’ van de kunsten van de dwang van het schrikwekkende geheel te volgen. Het is maar zeer de vraag of de kunsten in de door hem gehoopte richting kunnen evolueren in een maatschappij met een mediaklimaat waarin bijvoorbeeld de verdwijning van een Vlaamse radiozender voorpaginanieuws wordt en waarin de dalende koopkracht van de Vlaamse consument als wereldwee door de kranten zwerft. Zou je als dichter of andere creatieveling dan je energie moeten stoppen in het bezingen van de vermeende schoonheid van het regionale leven, de schoonheid van een hortensia in de voortuin, een spelend kind? Vormen de kunsten niet de beste tegenstroom tegen de vloed van banaliteit? Er zijn dichters en kunstenaars die in hun werk dankzij fijnzinnige portretten van stukjes werkelijkheid de lezer of de kijker zonder pijnschokken of unheimliche suggesties volwaardige poëzie of beeldende kunst geven. Beperken de musea zich werkelijk tot ‘pijnlijke’ werken, of zijn het die werken die door de prikkels aan ons zenuwstelsel het best in het geheugen blijven? En hoe zit het eigenlijk met de gewenning van de kunstbeschouwer aan het alledaagse en aan het schrikwekkende? Is het niet zo dat Groot de kracht van een glimp van het sublieme onderschat daar waar het nodig is om mensen uit hun geroutineerde alledaagse ‘schoonheid’ te halen? Is zijn bezorgdheid dat de kunsten daarmee in herhaling vervallen en hun kracht verliezen wel gegrond?
Groot beantwoordt deze vragen en de vraag naar meer optimisme en geluk zelf nog eens in zijn nawoord, opnieuw neigend naar de noodzaak van het sublieme zoals hij dat in het stierengevecht beschreef. Het geluk bestaat, maar laat zich niet bestendigen. Het raakt al snel doortrokken van de melancholie, de dimensie die hij ook miste in de interpretaties van het stierengevecht. De vraag naar uitdrukking van optimisme en bestendigd geluk in de kunsten en in de poëzie is een vraag die een melancholisch antwoord krijgt: ‘Het geluk is er, overweldigend, maar het laat zich niet bestendigen. Want als het zich bestendigen laat, wordt het de afgeroomde opgewektheid van een happiness die willekeurig wie een ‘Smile!’ toeroept. Het wordt het geluk van de oude jood die, ooit gevlucht naar een nieuwe wereld die hem levensbehoud beloofde, op de conventionele vraag ‘Are you happy’ antwoordde: ‘Yes, I’m happy. – Aber glücklich bin ich nicht’.’ (p. 369).
Ger Groot, De gelukkigste illusies. Over kwaad en verlossing. Uitgeverij Sun, Amsterdam, 2008