05 oktober 2016

18 oktober: orgelconcert en poëzie

   
    Dinsdag 18 oktober 2016, 20u

    O.L.Vrouw-van-Troost, Pakenstraat 63, 3001 Heverlee

    Toegang: 10 euro. 
    Het toegangsticket geeft recht op 50% korting bij aankoop van de bundel. De auteursrechten van
    2016 worden overgemaakt aan Artsen zonder Grenzen.

                       Uitnodiging via het PoëzieCentrum

24 september 2015

onverwacht

Joop Leibbrand, overleden op 19 september 2015. Hieronder een van zijn vele mooie Waterpasgedichten:

Merelnest

Een gedicht schrijven zoals een merel
zijn nest bouwt. Hij voelt dat het tijd wordt
maar weet niet waarvoor, er is een drang

maar waarnaar, heeft meteen al zijn bek vol
en begint zonder weet van voor het eerst
of het laatst, de viburnum een plaats
waarin je je heel goed kunt vinden

Hem gaan helpen met reepjes katoen,
eindjes touw, wat hij allemaal wel wou,
maar liever dan watten nam hij het mos
uit de dakgoot waarmee hij in omwegen
aanvloog en in de takken verdween.

Zonder vloek of zucht hem zien werken
aan wat hem volmaakte: het nodige
nest en zoveel onzichtbaarheid
als je je daarin mag wensen.

                                            Joop Leibbrand
                                            Uit: Waterpas. Helderse gedichten, 2010

20 november 2011

'Neem het niet!'

Verzet tegen geweld is het vertrekpunt van de tweede gedachte die Levinas in zijn essay ‘Naamloos’ naar voren schuift als een waarheid gepuurd uit de ervaring van de concentratiekampen. Het gaat hem daarbij om het geloof dat de menselijke waardigheid zal overwinnen, dat de waarden van de mens niet ten onder zullen gaan:

‘Wanneer ‘alles geoorloofd is’, bestaat de hoogste plicht in de verantwoordelijkheid die men voelt ten aanzien van deze waarden die de vrede mogelijk maken: in een heelal vol oorlog niet concluderen dat alleen oorlogvoeren zekerheid geeft; niet heulen met de tragische situatie die hoort bij de mannelijke deugden van een wanhopig sterven en moorden; om geen andere reden gevaarlijk dan om de gevaren af te wenden, zodat men weer onder de schaduw van zijn wijngaard en vijgenboom terug kan keren.’ (1)

Deze gedachte is behoorlijk compact verwoord, en bij de hedendaagse lezer dreigen er minder relevante echo’s mee geassocieerd te worden. De terugkeer naar de ‘waarden’ (en normen) roept oppervlakkige politieke slogans wakker die sinds de vroegere Britse premier John Major wel eens vaker de kop opsteken. Maar zoals de verbinding met het ‘wanhopig sterven en moorden’ al aangeeft, gaat het hier niet om politieke slogans.

Allicht een betere maatstaf dan de politieke waan van de dag is literatuur waarin desastreuze, ervaringen zoals die waaraan Levinas refereert, in taal getransformeerd worden. De winnaar van de Nobelprijs voor de literatuur 2009, de Roemeense Herta Müller, brengt in haar roman ‘Ademschommel’ (2) een poëtisch relaas van een kampervaring. Het heeft me enige moeite gekost om haar poëtische taal met de harde inhoud van haar roman te verzoenen. Zo leken haar poëtische dingprotagonisten (bv. de hongerengel, de reddingruil met de horizon) in eerste instantie een vorm van verblinding, een betovering die allesbehalve op zijn plaats is. Maar het is misschien hier zoals Zizek opmerkt: ‘Adorno’s beroemde uitspraak lijkt bijgesteld te moeten worden: niet poëzie is onmogelijk na Auschwitz, maar proza. Realistisch proza faalt waar de poëtische evocatie van de ondraaglijke sfeer van een kamp slaagt.’(3))

Naar het einde van Müllers roman trekt de hoofdpersoon zijn besluiten uit zijn vijf jaar durende kampervaring, waarin hij als dwangarbeider zware lichamelijke arbeid verricht en bijna verhongerde. Een van zijn vijf besluiten luidt als volgt: ‘Het kamp-wij is een enkelvoud.’ Het is ontluisterend om te lezen hoe bijvoorbeeld een man zijn vrouw laat verhongeren door in de kantine naast haar te komen zitten en haar soep uit te lepelen tot zij het ‘doodshoofdaapjesgezicht, de spleetbek van het ene oor nar het andere, de witte haas in haar wangholtes en gezwollen ogen’ kreeg. Het geweld van een lepel in koolsoep: het kamp-wij is inderdaad een enkelvoud. De naaste niet als de Andere, maar als een concurrent.

Levinas lijkt op het eerste zicht in zijn vasthouden aan de menselijke waardigheid voorbij te gaan aan het enkelvoud van het kamp, en vooral, aan de oorlogszuchtigheid van de mens. Maar het is net in het overstijgen van het geweld door het vasthouden aan het geloof in de menselijke waardigheid, dat Levinas een hoger meervoud opzoekt. Zijn tweede waarheid verkrijgt zo een poëtische schoonheid, die het ondraaglijke van het menselijk geweld overschrijdt. Zijn woorden worden abstract en, op een geheel eigen manier, in het blijvend verbinden van de mens met de transcendentale abstractie die zijn waardigheid uitmaakt, religieus.

Voor wie daarin een te groot gehalte aan verblinding vreest, is er nog altijd de werkelijkheid om Levinas’ abstracte waarheid aan te toetsen: de Arabische Lente is slechts één voorbeeld, Occupy Wall Street, een andere. Of, het in 2011 gepubliceerde, kernachtige en inspirerende pamflet: ‘Neem het niet!’ door de in 1917 geboren Buchenwaldoverlever Stéphane Hessel. De woorden waarmee hij eindigt, liggen in de geest van Levinas’ tweede waarheid, en zullen velen aanspreken:
‘Aan al degenen, mannen en vrouwen, die de eenentwintigste eeuw haar beslag zullen geven, zeggen wij, met gevoelens van genegenheid:
‘Scheppen is weerstand bieden.
Weerstand bieden is scheppen.’’

(1) Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, Ambo, 2003
(2) Slavoj Zizek, Geweld, Boom, 2008, p. 10.
(3) Herta Müller, Ademschommel, vertaling Ria van Hengel, De Geus, 2009
(4) Stéphane Hessel, Neem het niet!, Van Gennep, 2011

14 juni 2011

Woorden en verblinding

Zoals in de lever cholera en woede, verbergen de blinde woorden zich
in zichzelf. Er zitten
zwarte knobbels op je tong. Er is geen
hoop of geluid.

(Antonio Ganomeda, uit ‘Koud van Grenzen’ in ‘Boek van de kou’ Vert. Bart Vonck)

Levinas is een filosoof die de kwetsbaarheid als de grote uitdaging van het menselijke bestaan naar voren schuift, het ethisch appel. Hij gaat daarvoor grote, verblindende woorden niet uit de weg. De mens is een gegijzelde van de andere. De relatie tot de andere is er een van asymmetrie. We zijn niet elkaars gelijken: de ander staat hoger dan ik. Het appel van de andere mens stopt nooit. Vlucht in de zelfgenoegzaamheid is geen optie. No cocooning. Geen zelfontplooiing als hoogste goed. Levinas is gezagstrouw maar is voorstander van een permanente revolutie: geen enkel staatssysteem is af, en een systeem heeft altijd weer de neiging om het over te nemen van de individuele, kwetsbare mens. Sinds de revolutie op het Tahrirplein in Caïro zijn er de laatste tijd genoeg voorbeelden te rapen van systemen die de mens onderdrukken en mensen die ertegen in opstand komen.

Er gaat bovendien haast geen week voorbij of er wordt wel ergens de Holocaust aangehaald als één deel van een vergelijking, om een probleemstelling kracht bij te zetten, meestal vanuit het daderperspectief waarbij een groepering of politiek gedachtegoed vergeleken wordt met de opkomst van het nazisme. Zo werd de Nederlandse politicus Wildiers onlangs ‘de blonde Hitler’ genoemd. Anderen verdwalen in de verblinding van het extreme en tonen begrip voor Hitler of het nazisme, zoals de cineast Lars von Trier. De schok van de Holocaust wordt hier misbruikt door die zonder veel omhaal naar een ander discours te verhuizen. Meestal is de taal het vehikel dat de overgang geruisloos laat gebeuren. Het zijn daarom veelal gevallen van on-taal die nopen tot her-kennismaking met de geschiedenis, of met denkers als Levinas die er zich over bezinnen en on-taal ontmaskeren.
Levinas oogst drie waarheden uit de ervaringen van de concentratiekampen, Het is interessant om in deze drie waarheden de rol van de taal te verkennen. In dit stukje bekijken we zijn eerste vaststelling:
‘Om menselijk te leven, hebben de mensen oneindig veel minder nodig dan de magnifieke beschavingen waarin zij leven – dat is de eerste waarheid’ (*).
Deze eerste waarheid sluit aan bij de ervaringen van de diaspora, het gettobestaan van de joden en uiteindelijk de gruwel van de concentratiekampen.
Enerzijds is het een erg joodse waarheid die vertrekt van het onarchitecturale karakter van het joodse leven: de tempelloosheid, de loofhutten in de woestijn, de veertigjarige loutering van het nomadische bestaan. Het wortel schieten, het dwepen met de natuur en met bijzondere plaatsen (zoals bijvoorbeeld in toerisme), de gehechtheid aan de nationalistische of regionalistische heimat, het plaatselijke, het eigen huis, de Vlaamse baksteen, het is alles bijzonder onjoods.
Anderzijds is het ook een universeel bedoelde waarheid. Joods zijn is immers voor Levinas niet het uitverkoren zijn tot een bevoorrechte positie als volk met wie god een bijzondere band heeft, maar een universele conditie van de mens die zich uitverkoren weet om tegemoet te komen aan het appel van het menselijke gelaat. God is bij Levinas een afwezige. Religie heeft voor Levinas het atheïsme in zich, neemt het in zich op en richt zich op de verbinding met de andere mens, niet met een persoonlijke transcendentie. De transcendentie ligt in de andere mens, die de Andere wordt.

Het is een waarheid die naar het onmateriële van woorden neigt. Vele materiële zaken kunnen gemist worden. Levinas heeft het over een terugkeer naar de woestijn. Het laat zich raden dat woorden in de verlatenheid van de woestijn, het getto, het concentratiekamp onmisbaar zijn om de waarden van het menselijke in gedachten te houden of uit te spreken. Woorden in al hun immaterialiteit, zoals muziek, dragen het (joodse) dakloze in zich, en storen er zich niet aan. Ze zijn bovendien, vaak in filosofie, maar bij uitstek in poëzie, niet éénduidig, en nodigen daarom uit tot een dialoog. Ze hebben de lezer of toehoorder nodig, geven zich bloot en wachten op een interpretatie en antwoord. Ze zijn Levinasiaans omdat ze naar de andere mens reiken: woorden zijn dialoogzuchtig en gelaatszoekend.

Net in deze context kunnen we de januskop van de taal niet uit het oog verliezen. De eerste waarheid die Levinas uit de joodse oorlogservaringen puurt, is tot stand gekomen temidden van het taalgeweld ter ‘voorbereiding’ en ter ‘ondersteuning’ van de systematische genocide. Het was de joodse linguïst Victor Klemperer die het perfide karakter van de taal van het derde rijk bestudeerde en het een eigen lexicon gaf: de Lingua Tertii Imperii.
Woorden tonen zich hier oorlogszuchtig en gelaatsvernietigend.

Filosofie, zoals liefde en kunst, staat bloot aan de gevaren van verblinding: de ideologische, de verblinding van de roes, het schone en het sublieme. Sommige lezers van Levinas bemerken in diens onvoorwaardelijke overgave aan de ‘gijzeling’ door het gelaat van de andere mens wellicht iets van de verblinding van het sublieme. Hoe dan ook, de eerste waarheid die hij in zijn essay ‘Naamloos’ uit de ervaringen van de Shoah naar voren schuift, leest als tot ons gekomen door de nauwe hals van een fles in een zee van geweld. Het is het verzet van het gelaat van de mens tegen de onmenselijkheid, het verzet ook van de taal.

(*) Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, p. 77. Amsterdam: Ambo, 2003
Deze tekst verschijnt in 'Digther'

11 november 2008

Beleggen in woorden

Een interview met een woordspeculant

Dat de financiële crisis banken en andere beursspeculanten in verlegenheid bracht, hebben we de afgelopen maanden herhaaldelijk kunnen vaststellen. Recent blijkt nu dat in het kielzog van de crisis ook speculanten in woorden hun aandelen meer dan gehalveerd zagen. Wij staken ons licht op bij een woordspeculant, die liever anoniem wil blijven. Een exclusief interview.
- Ik wist niet dat dit bestond, woordspeculanten?
- Woordspeculanten maken deel uit van een eerder kleine gemeenschap, die, hoe zal ik het verwoorden, de schijnwerpers niet opzoekt.
- Hebt u net als beleggersadviseuren kantoren, of hoe moet ik me dat voorstellen?
- Ja hoor, maar wij opereren toch eerder in de marge. We kunnen het ons niet veroorloven om teveel op de voorgrond te treden, gezien nu eenmaal zo goed als iedereen over woorden beschikt en zich dus op ons terrein zou kunnen begeven.
- Welk terrein is dat?
- Moeilijk te verwoorden. Het gaat er in onze branche bijvoorbeeld om bepaalde gevoeligheden te omzeilen door er maatschappelijk hoger geplaatste woorden op te zetten. Om een voorbeeldje uit de dagelijkse sfeer te geven: geen enkele vrouw gaat graag door het leven als een ‘kuisvrouw’. Wij lanceerden daarom een heel aantal termen, gaande van poetsvrouw tot verantwoordelijke schoonmaak, hygiene manager enz. Het Vlaamse woord kuisvrouw heeft nagenoeg geen waarde meer.
- Wie doet er zoal beroep op uw diensten, of liever, wie speculeert er met woorden?
- Meer mensen dan u zou verwachten. Maar uiteraard vooral mensen die er baat bij hebben, of hopen er baat bij te krijgen. Ik blijf daar overigens liever vaag over: onze klanten zoeken net als wij de luwte op.
- U concentreert zich op de verpakking in woorden, zie ik het zo juist?
- Verpakking is een woord dat mensen in onze sector al lang niet meer gebruiken. Het woord zat van bij het begin fout en het werd dan ook nooit door ons gelanceerd. De laatste tijd hebben we het liever over enveloppewoorden, of woorden in portefeuille. Als de materie erg gevoelig ligt, wordt ook vaak voor een omschrijving gekozen. ‘Vertrouwen geven’ is een omschrijving die het afgelopen jaar een mooie koers gekend heeft. Door de beurscrisis dreigt deze omschrijving nu wel in diskrediet te raken bij een aantal van onze klanten, zodat een andere term of omschrijving zich opdringt.
- Heb u al zicht op de eventuele nieuwe termen, de nieuwe collectie, zeg maar?
- (lachje) Nee, en eerlijk gezegd: een interview in een krant of magazine is niet de beste plek om een nieuwe collectie te lanceren. Er onstaat zo al meteen een hype en dat kunnen we missen. Er dient voorzichtig, als het ware onderhuids, te werk gegaan te worden. Zoals ik al eerder aanhaalde, is onze sector mediaschuw. Door overgebruik, explicitering, of overexposure in de media hebben vooral in de laatste 10 jaren veel van onze hooggenoteerde woorden een duik genomen.
- Wat bedoelt u precies met explicitering en overexposure?
- Wel, door een toename van real life programma’s of interviews met mensen achter de schermen, zoals ook dit er weer eentje is (lach), worden alle truuken van het vak, of liever, alle truuken van alle vakken, zomaar te grabbel gegooid. Kledingwinkelketens die vroeger bij ons nog in alle vertrouwen in woorden als ‘maatje’ investeerden, maken het nu mee dat klanten hun verkoopspersoneel meewarig of agressief bekijken als het woord verhandeld wordt.
- Ik kan even niet volgen.
- Een vrouwelijke klant voelt zich beter als de verkoopster vraagt of ‘het maatje’ goed is, zelfs al gaat het over damesmaat 58 (lach). Zo’n matrone wil ook wel eens even de illusie dat ze een niemendalletje prêt-à-porter koopt in plaats van een tentzeil (brede lach). De media tonen teveel van deze woorden in werking, en her en der vind je de knepen van het vak ironisch becommentarieerd in columns en zo. Kwalijke zaak.
- Zijn er veel mensen tewerkgesteld in uw sector?
- Wij werken met een systeem dat de mensen zullen herkennen als het tupperwaresysteem, u weet wel die plastieken potjes die in huiskamers gedemonstreerd en verkocht worden? Onze woorden gaan zo van kleine kring tot kleine kring. Uiteraard werken we niet in kringen van huisvrouwen - thuiswerkende mannen en vrouwen, zou ik beter zeggen, want het woord huisvrouw is erg in waarde gedaald. We opereren in meer invloedrijke middens.
- Onze lezers zijn voornamelijk geïnteresseerd in literatuur, dus uiteraard ook in woorden. Is dat een invloedrijke kring in uw branche?
- Ah, de schrijversacademies, dat is wellicht een nieuwe groeipool. Een korte cursus awareness raising in woordbeleggingen kan wonderen doen voor beginnende schrijvers. Ik heb me onlangs laten vertellen dat uitgevers nu haast allemaal met commerciële adviseurs werken. In die zin kunnen de juiste woordbeleggingen een serieus rendement opleveren. Van schrijver naar commercieel adviseur, en dan mits de juist gekozen 4P positionering, naar een grote groep lezers.
- 4P positionering?
- Product, place, price and promotion. Sja, veel van de vaktermen komen tegenwoordig uit het Engels. De waarde van Engelse woorden wordt nu eenmaal hoger ingeschat. Je kunt daar tegen zijn, maar de marktwaarde kun je niet sturen met kanttekeningen. Het Engels heeft door zijn jarenlange ervaring in taaldominantie echt wel een voetje voor in onze branche. Ik kom net terug van een conferentie over medisch jargon. Het Nederlands kan daar nog wat van leren, zeker nu al die patiënten willen gaan doc-shoppen en nooit tevreden zijn. Het jargon dient zijn bastion te behouden, liefst met subtiele, maar niet mis te verstane bijsturingen van dat wat bijgestuurd dient te worden. In Engelse medische rapporten is er van oudsher geen twijfel te vinden over wie de kennis bezit en wie er om komt vragen. Je leest er dingen als ‘patient denies abdominal pain’. Denies, dat betekent ontkennen. Te weten: de dokter vond op basis van zijn kennis dat buikpijn in het klachtenprentje paste, maar de ondervraagde patiënt ontkent dat. Zo’n patiënt kun je dan beter met een korreltje zout nemen. Ik ben geheel voorstander van een terugkeer naar de normen en waarden van vroeger. Mensen moeten hun plaats kennen, zeg ik altijd, zo blijft de wereld draaien. Zeg dat ook aan uw lezers. Wat willen de woordgebruikers en –producenten in uw veld, uw schrijvers, uw dichters bereiken met hun woordgebruik? Laat ze een langetermijndoelstelling formuleren, een visie uitwerken, en een tijdsschema, en wij kunnen ermee aan de slag. Met een paar goeie beleggingen kom je al een heel eind. Zal ik u een kaartje meegeven? Best niet in uw magazine publiceren, want zo werken wij niet.

01 september 2008

Gezellig thuis na een stierengevecht?

Niet lang geleden woonde ik een poëzievoordracht bij in de universiteitsbibliotheek van Leuven. In de prachtige leeszaal zaten vele jonge mensen; zowel in getale als in leeftijd een uitgelezen publiek voor de poëzie. Na afloop van de voordrachten kreeg het publiek het woord en konden er vragen gesteld. Van de jonge mensen kwamen jammer genoeg geen vragen, maar een dame van zekere leeftijd stond recht en vroeg op licht uitdagende toon waarom poëzie tegenwoordig nooit eens optimistisch of vrolijk was; waarom het altijd over droefheid en afzien en negatieve dingen ging.

Deze vraag is op zijn minst in de bovenlaag een instinker. Wie de vraag zelf niet in vraag stelt, gaat immers akkoord met de onderliggende premisse dat poëzie tegenwoordig nooit eens optimistisch of vrolijk is, maar de arme lezer altijd en overal onvermoeibaar met naargeestigheden om de oren slaat. U heeft nu wellicht al minstens één hedendaags gedicht of dichter in het hoofd die deze boutade doodleuk onderuit haalt. Los daarvan is het een vraag die een antwoord verdient. Het gebruikelijke antwoord is er een van mild cynisme: of de dame in kwestie vergeten is hoe desastreus de vorige eeuw buiten de eigen gecultiveerde jardin huis gehouden heeft en of een dichter dan maar opleukend over lijken moet gaan? Of de dame niet wist dat het sinds de romantiek binnen welke kunstvorm dan ook niet meer zomaar kan om de schoonheid en de blijmoedige verheerlijking daarvan als groots ideaal hoog te houden? Dat klopt natuurlijk allemaal, maar de vraag kan ook indringender onderzocht worden.

In de nieuwe essaybundeling van filosoof Ger Groot komt net deze kwestie uitvoerig aan de orde. Het boek, De gelukkigste illusies, opent met een hoofstuk over het stierengevecht, het soort activiteit dat de vragenstelster van hierboven wellicht niet onder de noemer ‘blijmoedig’ zou klasseren. Groot beschrijft hoe hij deelnam (Qué? Si!) aan een cursus stierenvechten, legt uit waarom het zo moeilijk is om het stierenvechten te verdedigen, en waarom hij toch wil dat het blijft bestaan. Hij onderzoekt verschillende interpretaties van het stierengevecht of corrida zoals het met meer Spaanse bloedkleurklinkers over de tong gaat. Hij vindt dat deze interpretaties vaak te kort schieten omdat ze het tragische aspect ervan uit het oog verliezen. Twee grote interpretatiestromingen komen aan bod: die van de Franse schrijvers Georges Bataille en Michel Leiris enerzijds en die van de Franse filosoof Alain Renaut en de Spaanse socioloog Enrique Gil Calvo anderzijds. In de interpretatie van de laatsten worden de technische en artistieke elementen belicht, met nadruk op de overwinning van de mens door de rede, berekening, manipulatie. In die van Bataille en Leiris staat de overwinning van de mens op de gewelddadige wanorde van het sublieme voorop. Elk stierengevecht is een ritueel dat het sublieme terugdringt naar de plaats die het heeft: iets wat de mens niet aan kan en wat door hem keer op keer met veel moeite voor even bedwongen moet worden.

Groot meent dus dat beide interpretaties tekort schieten: ‘Beide visies blijven onbevredigend, omdat ze het tragische aspect van de corrida, dat niettemin door hen allen met nadruk wordt vermeld, niet werkelijk weten te integreren. Bij de eersten verdwijnt de tragiek in een grensoverschrijdende economie van verspilling, bij de laatsten in een dialectische economie van vooruitgang en verlichting. Deze dubbele vergetelheid van de tragiek wreekt zich in de miskenning van de melancholie, die een wezenlijk onderdeel van de corrida uitmaakt en die scherp contrasteert met het optimisme dat beide interpretaties in haar benadrukken.’ De eerste interpretatie (de herhaalde overwinning van de rechtsorde op de wanorde van het sublieme) gaat voorbij aan de ‘sublieme soevereiniteit van de stier’. De tweede interpretatie met zijn bewondering voor de technische rede van de torero sluit aan bij een wereld waarin het sublieme zoals we dat kenden voor de moderne tijden verdwijnt, waarin ‘de dood een achterbakse aangelegenheid wordt en de nachtzijde van het bestaan wordt veroordeeld tot woordloze clandistiniteit.’

Groot besluit dat hoewel deze interpretaties van het stierengevecht niet volstaan en het niet kunnen halen van nuchtere bemerkingen over onnodig dierenleed en gedachten van nutsbeschouwelijke aard, de corrida toch niet mag verdwijnen. In zijn gestileerde confrontatie met de dood is het een cultuuroverschrijdend fenomeen (dus niet uitsluitend gebonden aan de Zuid-Franse en Spaanse cultuur, een visie in weerwil van zijn ongetwijfeld persoonlijke belevenis van die cultuur, gezien hij melding maakt van zijn dochtertje met ‘Iberisch bloed’) en een belangrijke ervaring om ons besef over de strijd tegen de dood niet te banaliseren. Maar met dit hoofdstuk over de stier komen we nog niet dichter bij een antwoord op de vraag van de dame over de vermeende afwezigheid van blijmoedigheid en geluk in de poëzie. Het hoofdstuk is wel noodzakelijk om Groots houding in verband met een gelijkaardige klacht te begrijpen.

Het tweede hoofdstuk, Het schrikwekkende, gaat over de primaire plaats die het schrikwekkende zich veroverd heeft in de kunst, nadat die zich in de loop van de 18de eeuw van de esthetica geëmancipeerd had. God verdween van het toneel, diende niet langer dienend in de kunsten verheerlijkt te worden en voor de individuele kunstenaar kwam er een trooneerbiedwaardige plaats als schepper vacant. De kunst kreeg er een dimensie bij die voordien in haar niet eens gezocht werd. Bovendien raakten zowel kunstenaar als kunstbeschouwer gaandeweg meer en meer in de ban van de categorie van het sublieme: dat wat overdondert, beangstigt, het unheimliche suggereert. Groot bespreekt vooral de beeldende kunsten, maar de vraag van onze poëzieliefhebster gaat in dezelfde richting: als gevolg van de ontwikkelingen in de kunst, zo stelt Groot, ‘maakt het gemiddelde kunstmuseum vandaag de dag een wat mistroostige indruk. Het grossiert in een mengsel van ascetische grootsheid en heftige ontluistering, waar een bezoeker zelden blij van wordt. Het woord ‘verblijding’ zelf lijkt bij menig conservator of criticus al een lichte fobie op te roepen. Dus mijden de kunstfunctionaris en zijn publiek elkaar liever en blijft de kunst – voor zover ze officieel wordt omarmd – opgesloten in een neerslachtig getto waarin ze hardnekkig volhoudt Kunst te zijn.’ (p. 136)

Groot ziet niet al te veel heil in deze ontwikkeling in de kunsten omdat hij meent dat de kunstenaar op die manier in een vicieuze cirkel van sadisme, van telkens weer moeten shockeren en pijnigen geraakt is. De kunst heeft zich zo te veel op haar schouders gehaald. De taak van de uiting van het sublieme, het sacrale à la Bataille, het religieuze zonder religie is te zwaar om dragen: ‘daarin liep ze ten slotte hopeloos vast. Als exploratie van het fysieke verloor ze zich meer en meer in een ijle conceptualiteit. En als draagster van een eigen, unieke boodschap, die zij louter op grond van haar eigen bestaan bezat, verdwaalde zij in een steriel autisme, dat zijn kracht voornamelijk aan een doorgedreven wantrouwen ontleende.’ (p. 143) Dat wantrouwen licht Ger Groot in een essay over het cynisme nader toe: de cynicus meent achter elke realiteit een onderliggende, negatieve realiteit te kennen en zet zich wantrouwend op een platform van superieure observator. Voor Groot ligt de weg van de kunst in het loslaten van haar rol als Ersatzreligie, in het gestalte geven van de zintuiglijkheid en het gevoel, het alledaagse ook. Hij ziet de hoge en de lage cultuur op die manier meer en meer samenkomen, en meent dat er een grotere waardering voor vakmanschap en inventiviteit zal groeien. Hij hoopt dat de kunst zich op die manier bevrijdt van de dwang van het schrikwekkende.

Deze twee hoofdstukken typeren Ger Groot in wat hij zelf in zijn inleiding de ‘zwalkende gang’ van zijn boek noemt: eenduidigheid is er niet te vinden, eerder een heen en weer gaan tussen verschillende visies. Zijn neiging om de kunst van het schrikwekkende af te willen helpen, staat immers in tegenstelling tot zijn fascinatie voor het stierengevecht, waarin de toeschouwer wel oog in oog komt met het schrikwekkende sublieme.

Los van deze vaststelling, blijft het moeilijk Groots redenering over de ‘bevrijding’ van de kunsten van de dwang van het schrikwekkende geheel te volgen. Het is maar zeer de vraag of de kunsten in de door hem gehoopte richting kunnen evolueren in een maatschappij met een mediaklimaat waarin bijvoorbeeld de verdwijning van een Vlaamse radiozender voorpaginanieuws wordt en waarin de dalende koopkracht van de Vlaamse consument als wereldwee door de kranten zwerft. Zou je als dichter of andere creatieveling dan je energie moeten stoppen in het bezingen van de vermeende schoonheid van het regionale leven, de schoonheid van een hortensia in de voortuin, een spelend kind? Vormen de kunsten niet de beste tegenstroom tegen de vloed van banaliteit? Er zijn dichters en kunstenaars die in hun werk dankzij fijnzinnige portretten van stukjes werkelijkheid de lezer of de kijker zonder pijnschokken of unheimliche suggesties volwaardige poëzie of beeldende kunst geven. Beperken de musea zich werkelijk tot ‘pijnlijke’ werken, of zijn het die werken die door de prikkels aan ons zenuwstelsel het best in het geheugen blijven? En hoe zit het eigenlijk met de gewenning van de kunstbeschouwer aan het alledaagse en aan het schrikwekkende? Is het niet zo dat Groot de kracht van een glimp van het sublieme onderschat daar waar het nodig is om mensen uit hun geroutineerde alledaagse ‘schoonheid’ te halen? Is zijn bezorgdheid dat de kunsten daarmee in herhaling vervallen en hun kracht verliezen wel gegrond?

Groot beantwoordt deze vragen en de vraag naar meer optimisme en geluk zelf nog eens in zijn nawoord, opnieuw neigend naar de noodzaak van het sublieme zoals hij dat in het stierengevecht beschreef. Het geluk bestaat, maar laat zich niet bestendigen. Het raakt al snel doortrokken van de melancholie, de dimensie die hij ook miste in de interpretaties van het stierengevecht. De vraag naar uitdrukking van optimisme en bestendigd geluk in de kunsten en in de poëzie is een vraag die een melancholisch antwoord krijgt: ‘Het geluk is er, overweldigend, maar het laat zich niet bestendigen. Want als het zich bestendigen laat, wordt het de afgeroomde opgewektheid van een happiness die willekeurig wie een ‘Smile!’ toeroept. Het wordt het geluk van de oude jood die, ooit gevlucht naar een nieuwe wereld die hem levensbehoud beloofde, op de conventionele vraag ‘Are you happy’ antwoordde: ‘Yes, I’m happy. – Aber glücklich bin ich nicht’.’ (p. 369).

Ger Groot, De gelukkigste illusies. Over kwaad en verlossing. Uitgeverij Sun, Amsterdam, 2008

28 mei 2008

De koorddans van Marguerite Duras

Er is weinig zo verhelderend als af en toe eens duchtig in het ongelijk gesteld worden. Het rekt onvermoede mogelijkheden als een koord tot maximale spanning op. Als je geluk hebt, loopt er een koorddanser met een lange horizontale stok in de handen behendig balancerend overheen en toont je wat er mogelijk is. Je staat met je voeten op de grond en kijkt licht verongelijkt over je ongelijk maar vooral bewonderend op naar wat er allemaal kan.

Ik was er al een hele tijd koppig van overtuigd dat een schrijver liefst niet expliciet uit het eigen arsenaal van levenservaringen put om poëzie en proza te stofferen. Veel uitdagender, wijzer, vruchtvoller en wat nog al niet leek het me het eigen leven als overtollig vlees van de botten te verwijderen, om zo al schrijvend door het merg en been van taal en leven te gaan. Wellicht een restant van een opvoeding in een katholieke nonnenschool en van een gezonde interesse in mystieke literatuur, deze overtuiging dat het ‘ik’ afgeschud dient te worden. Een tegendraadsheid tegen de eigen tijd ook, want onze tijdsgeest heeft wel heel veel ‘ik’ om het lijf: graven in het eigen ik, blootgeven van het eigen leven, te koop lopen met de eigen gevoelens, het is alles heel gewoon geworden.

Ik kwam mijn overtuiging dat het beter is al dat ge-ik achterwege te laten overal tegen. Zoals dat meestal gaat met overtuigingen. In de vorige posting meldde ik een aantal van die rencontres met een vaste overtuiging.

Maar toen begon ik aan het oeuvre van Marguérite Duras (1914-1996). Duras schreef romans en filmscenario’s, veelal semi-autobiografisch tot geheel autobiografisch. Velen zullen haar kennen van het filmscenario voor Alain Resnais’ film Hiroshima mon amour uit 1959. Meulenhoff bracht de laatste jaren een paar nieuwe vertalingen van haar werk uit, o.a. De minnaar en De pijn. In De pijn beschrijft Duras het wachten op de terugkeer uit een concentratiekamp van haar man, de schrijver Robert Antelme. Nu las ik wel eerder autobiografische werken waarin schrijnende levenservaringen of pijnlijke tijden vanuit de ik-persoon verhaald worden, maar nooit op zo’n buitengewone ik-zonder-ik manier als Duras dat doet. Ze slaagt erin het ikgehalte te laten verdwijnen in een continue stroom van intensiteit die het eigen ik overstijgt. Het geschrevene van een in leven, liefde en dood ondergedompeld ik, Een koorddanser. Wie meer wil weten over de intensiteit die in haar werken onlosmakelijk met het schrijven zelf verbonden is, vindt in Schrijven haar hortend relaas over het onmogelijke van het schrijven, de pijn ervan, het voortdurende koorddansen.

Het is moeilijk uit deze schrijfnotities een paragraaf te kiezen als voorbeeld van de intensiteit waarmee ze schrijft en waarmee ze over het schrijven schrijft. Alle paragrafen lijken daarvoor in aanmerking te komen. Lezers voor wie literatuur entertainment is, zullen terleurgesteld zijn. Duras schrijft alsof haar leven ervan afhangt en entertaining is het nooit:
‘Er bestaat een waanzin van het schrijven die op zichzelf bestaat, een uitzinnige waanzin van het schrijven maar dat betekent niet dat je aan waanzin ten prooi bent. Integendeel.

Schrijven is het onbekende. Voordat je gaat schrijven heb je geen notie van wat je zult gaan schrijven. En dat in volstrekte luciditeit. Het is wat je niet weet van jezelf, van je hoofd, je lichaam. Schrijven is niet eens een vorm van nadenken, het is een soort vermogen dat je hebt naast wat je bent, parallel daaraan, van iemand anders die te voorschijn komt en naar voren treedt, onzichtbaar, tot denken, tot woede in staat, en die soms door zijn eigen toedoen gevaar loopt er het leven bij in te schieten. (…)

Het geschrevene komt aan als de wind, het is naakt, het is inkt, het is het geschrevene, en het is vergankelijker dan al het andere vergankelijke in het leven, niets is vergankelijker, behalve dat ene, het leven.’

07 april 2008

? Gelinkt: dichtwerk en biografie

Soms komt eenzelfde onderwerp je in een kort tijdsbestek meermaals tegemoet vanuit verschillende invalshoeken. De eventuele link tussen een dichter / schrijver en diens biografie kwam ik de afgelopen twee weken vier keer tegen, telkens op een verschillende manier.

Eerstens in de Poëziekrant, in een stuk van Geert Lernout over Paul Claes’ vertaling van Eliots The Waste Land. : ‘Ik betwijfel ten zeerste dat het allemaal zo eenvoudig is en vind het zelfs jammer dat een belangrijk gedicht zo gereduceerd wordt tot een neerslag van iets zo banaals als een affaire tussende de goddeloze wetenschapsfilosoof en de neurotische en blijkbaar door iedereen als losbandig beschouwde dichtersvrouw.’ (Poëziekrant, maart 2008, p.39)

Daarna in een stuk van Eveline Vanfraussen in Nieuwzuid nr 28 over Susan Sontag, de in 2004 overleden Amerikaanse essayiste die voornamelijk over andere schrijvers schreef en zichzelf uit haar geschriften weerde: ‘Die preoccupaties met de eigen ervaringen, sensaties – ‘today’s cult of the excitements of self’ of ‘the narcissistic purposes, and pointedly indiscreet contents, of most autobiographical writing today’ – is voor haar overigens het tekort bij uitstek van de hedendaagse literatuur: ‘Most people seem to think now that writing is just a form of self-regard. Also called: self-expression’ (…) Schrijven moet voor haar daarentegen als lezen zijn; beide moeten een gevoel van zelfverlies opwekken.’ ( Nieuwzuid, 28, p.69, zie aldaar voor de bibiografische referenties naar Sontags teksten).

Vervolgens een schimpscheut van Shopenhauer naar op biografie beluste lezers in een boekje met herkenbaar behoudsgezind en bijwijlen hilarisch gebrom over slechte boeken, abominabele schrijfstijlen, inaccurate schrijverijen, taalbederf, enz. – volgens het achterplat ‘alsof het gisteren werd geschreven’: ‘Het publiek interesseert zich veel meer voor de stof dan voor de vorm, en blijft daardoor achter in zijn ontwikkeling. In de belachelijkste vorm is dit te zien bij dichtwerken, namelijk wanneer het probeert na te gaan wat de precieze reële gebeurtenissen, of de persoonlijke omstandigheden van de dichter zijn geweest die hem bewogen hebben tot het schrijven van die werken – ja, die worden uiteindelijk interessanter gevonden dan de werken zelf, en daarom lees me meer over Goethe, en men bestudeert de Faust-dage met meer toewijding dan Faust zelf.’ (In de tuin der letteren. Over de kunst van het schrijven, Arthur Schopenhauer, Wereldbibliotheek, 2008, p. 18).

En ten slotte kwam ik het gegeven tegen in een nogal uitgepuurde vorm (of als u dat liever leest, vergezochte vorm) in een geschrift van Simone Weil: ‘Dat wat heilig is, is niet de persoon. Verre van dat: het is datgene wat in een menselijk wezen onpersoonlijk is. Alles wat onpersoonlijk in de mens is, is heilig, en dat alleen.’ (…) ‘Het zijn bijvoorbeeld juist die kunstenaars en schrijvers, welke het meest geneigd zijn hun kunst als ontplooiing van hun persoon te beschouwen, die in feite het meest onderworpen zijn aan de smaak van het publiek.’ (De geschonden ziel. Over de menselijke waardigheid, Simone Weil, Ten Have/Baarn, 1990, p. 40, p. 43)

(Bij alle citaten in deze posting: zoals u weet geven citaten slechts een oppervlakkige proeve van een tekst)

02 april 2008

De negatieve weg

Om het lezen en schrijven van poëzie te karakteriseren, kunnen allerlei adjectieven van pas komen. Als u zelf graag poëzie leest of schrijft, heeft u er vast al een aantal klaar. In plaats van te vertrekken van één of vele positieve karakteriseringen, kan echter ook de negatieve weg bewandeld worden. Met negatief bedoel ik niet: negatieve kritiek leverend, maar wel: het omgekeerde van een welomlijnd begrip.

De negatieve weg is een begrip uit de wijsbegeerte en de godgeleerdheid dat ook in de poëzie zijn nut bewijst. De negatieve weg beschrijft immers in zekere zin ook een weg rond, met en naar de taal. Ik kwam het begrip weer eens tegen in een boek over de taalminnende mysticus Eckhart dat ik u graag wil aanraden (1). In een hoofdstuk over Eckhart en het denkspoor van de negative theologie, dat zoals alle hoofdstukken in dit boek begint met poëzie (bij dit hoofdstuk staat: ‘L’intensité est silencieuse. Son image ne l’est pas’, René Char) doet de schrijver Marcel Braekers het begrip negatieve theologie uit de doeken. Om kort te gaan: God herleiden tot rationele begrippen, of tot woorden uit het alledaagse zelfs al behoren die tot de superlatieve trap, of tot abstracte voorstellingen, doen afbreuk aan God. Met rationele begrippen of voorstellingen wordt God gereduceerd en beheerst. Zoals Braekers het verwoordt, op een Eckhartiaanse wijze: “Er moet dus iets totaal nieuws tot stand komen: wij moeten zo durven te spreken en te denken dat door onze woorden een spirituele ruimte ontstaat waarbinnen de Godheid kan verschijnen, niet vanuit ons grijpen – dus niet zoals ik het had gedacht of gehoopt - maar vanuit zichzelf.”

Voor u een mystiek punthoofd krijgt, en schrijver dezes een hoge graad van wereldvreemdheid toedicht: deze begrippen zijn geheel toepasbaar op de poëzie. Overigens is theologie het veld bij uitstek van de verbeelding: er zijn weinig werken zo verbeeldingrijk en verfijnd poëtisch hermetisch als bijvoorbeeld dat van Augustinus over de Drie-eenheid (2), of ook nog een werkelijk betoverend tractaat (3) over de H.Geest dat ik onlangs in een wel zeer paapse winkel in Rome kocht. Over dit oneigenlijk gebruik van de theologie zou ik nog een paar kantjes kunnen uitweiden, maar er wacht ons nu een andere taak: de toepassing van de negatieve theologie op de poëzie. Toegepaste negatieve theologie, het zou een vakoverschrijdende academische discipline kunnen worden, even nuttig als poëzie voor de wereld.

Laten we van wal steken en beginnen met dat wat we van plan waren: een adjectief kiezen om iets over de poëzie te zeggen. Welnu dan, ziehier mijn keuze: poëzie is geestverheffend. Dit adjectief staat in deze context voor een positieve, welbepaalde benadering van poëzie. Willen we de negatieve weg volgen, dan dienen we af te stappen van definiërende benaderingen. Laten we daarom proberen hetzelfde gegeven vanuit een andere hoek te bekijken, met name zonder iets te willen definiëren. Hier is een poging: poëzie is niet geestdodend. Dat dit zo zou zijn, lijkt op het eerste gezicht nogal evident maar dat komt dan vooral als we het woord ‘geestdodend’ in zijn dagelijks gebruikte context lezen als een omschrijving van een afstompende, eentonige, routineuze activiteit. Indien we nu de nauwe, positieve, d.w.z. zo goed als vastliggende betekenis van het woord ‘geestdodend’ lossen, reikt dit begrip uitwaaierend naar zijn tegengestelden zoals ‘geestverruimend’, het al genoemde ‘geestverheffend’, ‘geestvervoerend’, enz. en creëert het een spanningsveld. Door de aanwezigheid van het woord ‘geest’, en de nabijheid van de negatie wordt in de verbredende, negatieve weg de deur associatief denkend ook open gezet naar ‘lichaam’, en naar alle mogelijke bruggen tussen geest en lichaam. Zelfs ouderwetse woorden als ziel, blijken zich nu opeens binnen het veld van geassocieerde betekenissen te bevinden. En zo wordt het voordeel van de negatieve weg duidelijk. Het gecreëerde spanningsveld van betekenissen, dat in zijn breedte al de tegengestelden van ‘geestdodend’ bevat, en ook alle ermee geassocieerde betekenissen, is veelbetekenender dan één of meer van de tegengestelden of de ermee geassocieerde woorden zelf. Met andere woorden: we zijn rijker geworden in ons aanvoelen van de poëzie dan toen we begonnen met de ene karakterisering ‘geestesverheffend’.

Nu zou u vervolgens het lef moeten hebben om ook dit uitgebreide betekenisveld achter u te laten, en geheel nieuwe manieren van denken, spreken, lezen, schrijven, te verkennen. Na de via negativa komt immers de zogenaamde via eminentia, het nieuwe na de achterlating van datgene wat in de weg stond. Braekers citeert in dit verband Cornelis Verhoeven uit diens werk Rondom de leegte: ‘Wij kunnen ons God niet anders meer voorstellen dan als godsprobleem, als lege ruimte, waaruit de godsvoorstelling is weggevallen. God is nergens meer: hij is niet daarboven, niet daarbuiten, niet daarbinnen. Wat wij blijken te projecteren en te introjecteren is hij niet. Hij is een lege plek op de plaats, waar een historische idee hem lokaliseerde.’ Eerlijk gezegd komt deze uitspraak en deze benadering van God prima overeen met een atheïstische visie die oppert dat God niet bestaat. Dat is nu ook precies wat me zo aantrekt in deze benadering: alle mogelijke bedenkingen in verband met geloof, als zou God een product zijn van de verbeelding, een hol, dood en gefossiliseerd woord in de taal, een psychologische nood aan vader-of moederfiguur en wat nog al niet, worden in deze visie meteen in rekening gebracht. Gelovigen zitten mis met hun gebeden en geprevel, hun noemen en aanroepen. Ongelovigen met hun eigen stelligheid hebben het ook niet bij het rechte eind want hun ‘niets’ zou wel eens een ‘Niets’ kunnen zijn. Maar nu verder denkend: met deze negatieve weg om God te – benaderen is het woord niet, want benaderen benadrukt een wens om vat te verkrijgen op datgene wat benaderd wordt – ontvangen zitten we met zijn allen - gelovigen en ongelovigen - in het grote niets, het Niets, het ketterse Niemand. Ketters, want in de monotheïstische godsdiensten wordt God als een Iemand voorgesteld. Eigen aan vele mystici, is hun geheel onkerkelijke manier om over God te denken, spreken, schrijven. Welnu, de negatieve theologie mag dan al een ‘bekende’ weg zijn in de geaccepteerde theologie, wie Eckhart zelf leest (4), merkt algauw dat platgetreden, geïnstitutionaliseerde paden niet de zijne zijn.

Maar nu weer naar de poëzie. Hoe vergezocht de transpositie van het concept van de negatieve weg naar de poëzie voor sommigen ook moge lijken, het is wel degelijk een vruchtbare manier om met poëzie om te gaan, al lezend en al schrijvend. Om de vruchten te plukken, keren we nu eerst terug naar het woord ‘geestdodend’ en het spanningsveld rond ‘niet geestdodend’. Vervolgens kijken we samen in het wit van de lege ruimte die volgt: hopelijk is het een ruimte die het u mogelijk maakt om poëzie op een enigszins nieuwe manier te lezen of te schrijven.

De eigenschap dat poëzie niet geestdodend is, heeft twee richtingen: een naar de dichter en een naar de lezer toe. Ik zou het hier graag willen hebben over de eerste richting, die naar de dichter toe. Als het goed is, gaat er van de poëzie-in-wording naar de dichter tijdens het schrijven een kracht uit die zich in bovenvermeld spanningsveld aftekent. Een niet-geestdodende kracht. Op zijn smalst bekeken, betekent dit dat dichten geen routineuze karwei is. Al wat breder beschouwd, dat dichten de geest verder voert dan de oppervlakte van de dingen en het denken. Op volle kruissnelheid gekomen, hangt een en ander ervan af hoe breed de menselijke geest ervaren wordt. En die schoonheid – zo het al schoonheid is - bevindt zich in het oog van de beschouwer. Waar voor de een de menselijke geest een wonderlijk product is van wisselwerkingen in het brein, is voor de ander elke menselijke geest een uniek individueel enigma dat zich vooral in de ontmoeting met de andere / de Andere laat kennen. De menselijke geest valt dan samen met dat wat meestal door het woord ‘persoon’ aangegeven wordt.

Vaak wordt in verband met poëzie en de persoon van de dichter de omgekeerde weg bewandeld, dus niet van het schrijven naar de dichter, maar wel van de dichter naar het werk zelf. Er wordt dan in een werk op elementen gewezen die verband houden met de persoon van de dichter. Nochtans is het zo dat vanuit het spanningsveld dat we hier onderzoeken, het duidelijk moge zijn dat het schrijven van poëzie wel degelijk ook zelf een kracht uitoefent op de dichter. Een kracht die naarmate de dichter zijn geest richting volle zeebreedte stuurt, in omvang kan toenemen. Daar waar deze kracht de volle persoon treft, gaat het om ontmoetingen. Ontmoetingen met het eigen ‘ik’, zeker, maar vooral met een ‘jij’. Deze ervaringen stemmen tot nederigheid. Een ‘jij’ kan immers niet ontmoet worden als er teveel ‘ik’ in de weg staat. Een ‘ik’ dat zichzelf in de weg staat, spreekt voortdurend over zichzelf, en meldt aan de ander ‘zo ben ik’. In zijn boek ‘Ik en Jij’ noemt de Joodse filosoof Martin Buber (1878-1965) mensen die vanuit deze ik-gerichtheid spreken, ‘eigenwezens’ in plaats van personen: ‘De persoon zegt: “Ik ben”, het eigenwezen zegt: ‘Zo ben ik’. ‘Ken jezelf’ betekent voor de persoon: ken jezelf als zijn, voor het eigenwezen: ken je zo-zijn. Doordat het eigenwezen zich tegen andere afzet, verwijdert het zich van het zijn.’ (5)

Buber typeert het eigenwezen als een mens die erop uit is de werkelijkheid (wat hij de ‘het-wereld’ noemt) te ervaren en te gebruiken. Hebben in de plaats van zijn. Een ‘persoon’ verhoudt zich echter niet op een dergelijk utilitaire manier tot de wereld. Dat een persoon zich in de verhouding tot de wereld en tot de anderen eerder opstelt als een ‘ik ben’ dan wel als een ‘ik ben zo’, betekent niet dat een persoon een eigen manier van zijn ontzegd wordt . Buber: ‘Daarmee wil niet gezegd zijn dat de persoon zijn bijzondere wijze van zijn, zijn anders-zijn enigszins zou moeten ‘opgeven’. Maar het anders-zijn is voor de persoon geen punt van aandacht, het bestaat slechts, het is slechts het noodzakelijk en zinvolle begrijpen van het zijn. Het eigenwezen daarentegen zwelgt in zijn bijzonder-zijn, of beter gezegd: in de fictie van zijn bijzonder-zijn, die het zich uitgedacht heeft. Want zichzelf kennen betekent voor hem eigenlijk boven alles: een zelfverschijning tot stand brengen, die zich krachtig laat gelden, en in staat is het zelf steeds grondiger te misleiden; zichzelf in de beschouwing en de verering daarvan de schijn van kennis van het eigen zo-zijn verschaffen; de waarachtige zelfkennis van het eigenwezen zou tot zelfvernietiging leiden – ofwel tot wedergeboorte. De persoon ziet zijn zelf, het eigenwezen houdt zich bezig met zijn ‘mijn’: mijn aard, mijn ras, mijn maken, mijn genie. Het eigenwezen neemt aan geen werkelijkheid deel en verwerft er ook geen. Het zet zich tegen het andere af en probeert zoveel mogelijk ervan in bezit te nemen door ervaren en gebruiken. Dat is zijn dynamiek: het zich afzetten en het in bezit nemen, beide uitgevoerd in het Het, in het onwerkelijke.’ (5)

Als de poëzie haar geestverheffende kracht kan uitoefenen, lijkt het me dat ze de dichter (en de lezer?) kan sturen in de richting van een ‘persoon’ in dialoog met de anderen, dan wel in de richting van een ‘eigenwezen’ voornamelijk in dialoog met zichzelf. Indien een dichter vooral in dialoog met zichzelf gaat, wordt de kracht die uitgaat van de poëzie op de dichter naar het doodlopende straatje van het eigen ego afgevoerd. Poëzie is zo niet meer dan een lozing van de eigen afvalproducten.

Poëzie hoort echter niet in doodlopende straatjes en is niet geestdodend: zij vraagt om vele wegen en om ontmoetingen met een ‘jij’. Als we nu terugkeren naar de negatieve weg en mystieke geschriften van Eckhart, dan wordt door het loskomen van de eigen besognes een ruimte gecreëerd waarin een ontmoeting plaats kan vinden. Niet op onze eigen voorwaarden, maar als een mogelijkheid in een nieuw gecreëerde ruimte. Misschien kunnen zowel de mystiek als de poëzie zich op zo’n bescheiden manier toch nog in de wereld laten gevoelen.

(1) Marcel Braekers. Meister Echart. Mysticus van het niet-wetende weten. Averbode, 2007.
(2) Augustinus van Hippo. Over de Drie-eenheid. Ingeleid en vertaald door T.J. van Bavel. Peeters, Leuven, 2005.
(3) Raniero Cantalamessa. Come, Creator Spriti. Meditations on the Veni Creator. The Liturgical Press, Minnesota, 2003.
(4) Meister Eckhart. Over God wil ik zwijgen. De tractaten. Vertaald door C.O. Jellema. Historische Uitgeverij, Groningen, 1999.
Meister Eckhart. Over God wil ik zwijgen. Preken. Vertaald door C.O. Jellema. Historische Uitgeverij, Groningen, 2001.
(5) Martin Buber, Ik en Jij, vertaald door Marianne Storm, Bijleveld, 1998. p. 76, 77

Deze tekst komt in het volgende nummer van Dighter.

17 maart 2008

Irak

and it soon became apparent that as to weapons of mass destruction there were
none.


het laatste woord is verdomd een hoerenjong
het zat eerst zwart geregeld in een enfilade
van trance en trac
tot het hoetel foeterend
de uitgang miste en merde
wit te kijk kwam
kappen
en naar de letterzetterhel

08 januari 2008

Oz, de tovenaar

Dat komt er nu van als je in een blogposting toetert dat een boek niet boeit. De volgende avond probeer je een ander boek van dezelfde auteur en moet je vaststellen dat je je meteen gewonnen weet. Alles wat deksels verleidelijk en aantrekkelijk is, strooit Amos Oz uit op de eerste 10 pagina's van zijn Een verhaal van liefde en duisternis. Een jongetje in een povere omgeving met briljant geletterde ouders in een klein huis vol boeken. Voor namen van geleerden draait de auteur zijn hand niet om. Martin Buber is al meteen daar. En sprak ik gisteren nog met heimwee over Dostojevski? In de eerste 10 bladzijden ziet het jongetje Tolstojanen en Dostojevskianen in zijn wijk, en eigenlijk vindt hij iedereen in Tsjechov thuishoren. Wat miste ik gisteren de poëzie in Oz, en hoe kan het toch, maar de tovenaar heeft het in zijn eerste 10 bladzijden van dit boek al een aantal keren over de poëzie. Het boek ademt al 10 bladzijden Joodse en Russische literatuur. Misschien kan het herlezen van De broers Karamazov nog even wachten. En wat bromde ik gisteren over een overdaad aan letters? Woorden, ze zijn als de borst van de geliefde man, zo heerlijk. Woorden zijn muzisch, en daar komen gedichten van. Dus niet alleen als gevolg van wonden, zoals ik dat gisteren in de blogverf zette. Gelukkig is poëzie geen eenduidig ding, en kan het alle dagen van een andere kant bekeken.

07 januari 2008

Pleisters en verbanden

Een aantal dagen geleden nog eens geprobeerd een roman te lezen, of alleszins iets van die strekking. Joodse schrijvers hebben altijd een aantrekkingskracht uitgeoefend, en ook nu ik geen romans meer lees, merk ik dat Joodse filosofen een magnetisch trekje voor hebben. Hun fascinatie met het boek zal daaraan niet vreemd zijn. Toen ik Verzen van het leven en de dood van Amos Oz in de boekhandel zag, leek me de titel geheel te passen in de eerbied voor boek en wijsheid die zo eigen is aan de Joodse traditie. Een titel om van te watertanden en als er op de achterflap staat dat Oz een schrijver van duizelingwekkende genialiteit is - nja een zekere commerciële subtiliteit is nooit veraf - en de binnenflap o.a. een beschouwing van het schrijverschap belooft, welaan dan.

Dat de man erg goed kan schrijven, is meteen duidelijk, maar tot mijn teleurstelling begin ik me na een blad of 10 al af te vragen of ik het boek wel zal uitlezen. Er waait een herkenbare schrijverszelfironie in de stukjes over het schrijverschap, en de zure geur van ego is ook nooit weg. De rest van het verhaal doet zich luchtig voor als pure verbeelding, fijnzinnig en scherp geschreven, maar bekoren kan het me niet. Waarom dan toch niet? Ik ben geërgerd over mijn gebrek aan leeslust, en na een 40-tal bladzijden doe ik het mooie boekje dicht. ‘Wat heeft poëzie dat proza niet heeft’, leg ik in de mond van de intelligente man op de achterflap. Hij kruist zijn armen en kijkt me lichtironisch aan als kende hij alle antwoorden al. Ik herinner me een scène uit een film van een eeuwigheid geleden waarin de keizer-tijdgenoot van Mozart op de vraag wat er aan Mozarts werken scheelt, misnoegd grommelend en oliedom ‘too many notes’ antwoordt.

Teveel letters, nee dat kan het antwoord niet zijn. Nochtans is het gebalde van poëzie inderdaad een van de aantrekkingspolen ervan. Vroeger, toen ik nog romans las, stootte een neveneffect van dat gebalde in de poëzie me af: de neiging naar het onverklaarbare, het minder makkelijk leesbare vond ik te vaak een vorm van aanstellerij om poëzie onbevooroordeeld te kunnen lezen. Tot ik o.a. Eliot en Plath ontdekte en hun taal als bedekte of onbedekte wonden herkende. Wonden van het zelf, maar vooral wonden van de wereld. De taal in het oog van de strijd: in de dubbele rol van wapen en kwetsbaar te behoeden gegeven. Het heeft nog ettelijke romans en verslapen tijd geduurd voor ik zelf begon te dichten. Het willen uitbenen, het geconcentreerde zoeken, een heftigheid die ik nu ook als lezer met me mee sleep, belet me nu het genot van de roman. Misschien moet ik opnieuw Dostojevski lezen. Een gebrek aan heftigheid en intensiteit kun je hem niet verwijten.

In een vlaag van enthousiasme nam ik in de boekhandel ook Een verhaal van liefde en duisternis mee van Oz. ‘Grootse literatuur. Een magistraal boek’ staat er op de achterflap en bij her en der grasduinen in dit ongelezen boek vermoed ik intuïtief nog meer dat het om het werk van een groot schrijver gaat. De teleurstelling om mijn ongeduld en lezersheftigheid kan ik eigenlijk alleen overwinnen door dit boek te lezen; een strijd met het luttele zelf. Het boek is zelfs geen echte roman, maar een romanachtige autobiografie. Ik geef het dus nog niet op: het kan niet dat ik al die jaren naast de kwestie gelezen heb, wijs ik mezelf zuur terecht. Het kan niet dat poëzie het ultieme genre is. Vanuit mijn ervaring en opleiding weet ik immers: literatuur is meer dan poëzie. En dan is er nog de hele kwestie van wat een genre nu precies behelst: er zijn bijvoorbeeld ook tussengenres, zoals het prozagedicht. Maar als ik dan toch een eigen mening geef (stop uw veelzijdige oren snel nog dicht voor het getoeter begint): poëzie is het ultieme genre. Poëzie is literatuur puur. Poëzie is meer dan literatuur. Het is dood en leven, liefde en duisternis, alles tegelijk, samengeweven tot een fragiele pleister op een wonde. Van wie of wat de wonde is, van het zelf, van de wereld of van de taal, dat is het zoeken in de poëzie. En de pleister voldoet nooit. Zoniet hadden we met Eliot en Plath en zovele anderen de ultieme pleister al gevonden. De wonde gaat echter altijd weer open. De wonde is er op elke plaats en tijd opnieuw. En hoe zit het nu eigenlijk met proza lezen en schrijven: is het een omslachtig verband rond dezelfe wonde?