28 mei 2007

Hoe de poëzie een lastig ding werd

Er was eens een land waarvan de koning tuk was op poëzie. Hij omringde zich met dichters en bouwde voor de besten onder hen een heuse dichtersstad, waar zij op kosten van de koning konden wonen en werken. Er was nu ook eens een dichter. Zijn werk viel bij vele hovelingen van de koning in de smaak en deze dichter besloot zijn kans te wagen en de koning om de sleutel te vragen die hem de toegang tot de begeerde dichtersstad zou geven. De koning liet zich voor zo’n toch wel lastige oordelen graag bijstaan door tien hovelingen. Ze kwamen jaarlijks samen in de zogenaamde tukraad. Meestal gaven ze de koning eensgezind een hint over wie er in de dichtersstad mocht wonen en wie er na verloop van tijd ook weer uit moest. Maar deze keer liep het mis.

Er waren drie nieuwe hovelingen in de tukraad die vonden dat de koning op zijn tellen diende te passen, want volgens hen liet hij wel eens slechte dichters in de dichtersstad toe. Wat een slechte dichter precies is, was niet helemaal duidelijk, maar daar kwam het ook niet op aan. Het kwam erop aan er geen in de stad toe te laten. Deze drie hovelingen nu vonden de dichter in kwestie licht tot matig beginnende kenmerken van een slechte dichter hebben. De vermaledijde woorden waren gevallen, en de koning, tuk als hij was op poëzie, had geen zin in het omgekeerde waarop hij tuk was. Met enige schroom en de nodige alarmtoeters en bellen gesteld: zogenaamde of liever, zo-verzwegen k-tpoëzie kon voor hem echt niet. Het woord alleen al was verboden in het land. Het probleempje was nu: de koning was eigenlijk toch wel tuk op de poëzie van deze dichter, hoe de drie nieuwe hovelingen ook vonden dat zijn poëzie geen geval van tuk maar meer een geval was van: overduidelijk gaande in de richting van welja, niet-tuk dus.

Wat er daarna volgde, tart elke verbeelding. Het land raakte in rep en roer. De koning raakte van al de rep en roer in de war, klutste zijn letters door elkaar, kreeg de hik en kon de woorden tuk en diens vermaledijde tegenhanger, niet meer naar behoren door kaf en koren roeren. Niets lukte nog, tot in de keuken toe mislukte alles. De koning, een door de poëzie verlicht man, bakte graag elke ochtend zelf zijn omelet. Hij was de mening toegedaan dat hij zo al doende en werkende dichter bij zijn onderdanen stond en hun wereld beter zou leren begrijpen. Maar sinds de rep en roer mislukte nu elke ochtend zijn omelet, en de man kwijnde zienderogen weg. De oudere hovelingen riepen een crisistukraad bijeen. Men besloot de koning groot gelijk, de dichter zijn sleutel, en de drie hovelingen hun congé payé te geven.

Zo werd het beslist en zo werd het uitgevoerd en de koning was tevreden met de beslissing. Hij besloot alles van zich af te zetten. Zijn omeletjes lukten van dan af weer elke ochtend en hij at en las als voorheen. De letters wilden weer lekker klutsen, maar toch werd het niet meer helemaal als voordien. Bij elk gedicht dat hij las, vroeg hij zich steeds vaker af of het nu wel een tukgedicht was, dan wel, welja een omgekeerd gedicht. En zo begon hij de poëzie een moeilijk ding te vinden. Zijn hoofd vulde zich elke ochtend met vragen. Waarom bestaat de poëzie? Waarom schrijven dichters poëzie en geen proza? Waarom was niet iedereen tuk op een tukgedicht? Was het werkelijk de poëzie die hem tot het bakken van zijn eigen omeletjes aangezet had? En waarom wilden dichters zo nodig in de door hem gestichte dichtersstad? En waarom had hij die stad eigenlijk gesticht?

En zo was het dus dat de poëzie een lastig ding werd. Sinds die tijd is er veel veranderd, maar de poëzie is altijd een lastig ding gebleven. En dat waar de ene lezer tuk op is, is voor de andere …

(dit sprookje komt in het volgende nummer van Dighter)

23 mei 2007

Prozagedicht

Voor De Brakke Hond samen met Alain Delmotte een nummer samengesteld over het prozagedicht. De elektronische kopij van DBH nr 95 was vanochtend klaar. Het nummer verschijnt in juni. Op 22 juni is er in Perdu een avond over het prozagedicht.

Uit dit nummer een eigen prozagedicht:

Ariadne en de wereld
een schervengedicht


nacht / kluwen

Het touw dat haar uit het labyrint geleid had, knelde rond haar lichaam in een spiraal van pijn. Ze sloot haar ogen, liet de sluimer van de duisternis haar huid deppen, vond genoeg donkerte tussen smeulende as en potscherven, doofde de beelden in haar hoofd en gaf zich over aan de slaap.

wereld / blik

In de verte zong de zee. De ochtend putte laaiend rood uit de einder en goot het breeduit in de branding. Dicht bij het eiland lag de wereld. Hij keek haar aan met de ogen van een sfinx.

schip / brand

Het enterde het regenboogvlies van haar ogen en plunderde haar gezichtsveld leeg. Woorden, namen van verworpelingen op scherven geschreven, pulseerden in grote halen hele happen adem weg.
Kleiner en kleiner. Een stip op de lijn van de einder in het brandende touw van de wereld.